Ik zag een huis rijden. Een schuin dak, muren van glimmende houten planken, ramen met luiken strak in de verf. De vrachtwagen waarop het vakantiehuisje stond, reed langzaam de brug over. Het huisje dat verhuisde, maar dan in het echt. In het kinderboek van Virginia Lee Burton vluchtte het huisje de stad uit. De stad – waar het leek of iedereen het druk had en altijd haast had. En: waar het huisje niet meer wist ‘of het lente werd of zomer, of herfst of winter. Je zag bijna geen verschil’.
Ik ben in het Flevopark. Zonder hond, zonder kinderwagen, zonder hardloopschoenen. Ik loop naast mijn fiets, boodschappentas aan het stuur. Vroeger kon het aan me voorbijgaan: het moment dat de eerste blaadjes doorkomen. Ieder jaar let ik beter op, of smacht ik er meer naar – het is maar hoe je het bekijkt. In februari, als de bomen al heel lang kaal zijn en het ook nog wel even zullen blijven, spreek ik mezelf toe: kijk dan naar de vorm van de silhouetten van de bomen, straks zijn die weer verborgen. En ik doe dan mijn best om de naakte takken en ranke vertakkingen in me op te nemen. Best mooi.
Maar dan vandaag, een dag in april: de opluchting die ik voel als de bomen zich weer aankleden. Heb ik ooit deze kleuren groen allemaal tegelijk gezien? Het felle groen, het lichte, het verse. De bladeren pronken en schijnen. Er rent een man met wit haar en een zwarte bril achteruit. Een meisje ijsbeert in zigzagpatroon langs het water, handen in haar zakken. Een man op een fiets stopt, pakt zijn verrekijker en tuurt naar de vogels verderop. En ik kijk weer naar de blaadjes. Zó groen, zo licht.
In de verte hoor ik de sirene van een ambulance, getoeter van auto’s, de tingel van lijn veertien. Een windvlaag, koud vandaag. En dan hoor ik het ruisen van de blaadjes. Dit geluid heb ik maanden niet gehoord. Het gaat harder waaien, een populier overstemt het monotone geluid van de A10. Ieder jaar zoek ik met mijn ogen de eerste puntjes groen. Maar ik heb er nooit bij stilgestaan dat de lente ook de terugkomst van het geruis betekent. Ik wist niet dat ik het gemist had.
Het huisje dat verhuisde vond een nieuwe plek op een heuvel tussen de appelbomen. Daar ‘kon het weer de lente en de zomer, en de herfst en de winter zien komen en gaan’. Ik vraag me even af wat ik allemaal mis door te wonen in een stad. Maar dan wordt mijn aandacht weer getrokken door de roze bloesem, de lichtgroene beukenblaadjes en het geluid van de bomen in het Flevopark.