Kees de Vries zou een uitstekend docent zijn. Hij heeft een manier van praten die zonder dwingend te zijn uitnodigt tot aandachtig luisteren. Dat geldt ook voor het werk dat hij maakt. Bij onze eerste ontmoeting in zijn atelier aan de Oostenburgergracht spreken we vooral over de ambachtelijke aspecten daarvan. Ik word ingewijd in de geheimen van het binden van pigmenten en het fixeren van zout.
Voor Plato’s grot: wie lopen daar?
Gerrit Hoogstraaten ontmoet
Kees de Vries
‘Bronspoeder met zwavelzuur levert een prachtig groen, maar zwavelzuur mag niet meer aan particulieren worden verkocht, dus ik moest daar een alternatief voor vinden,’ vertelt hij me. ‘Dat alternatief vond ik na lang zoeken en experimenteren in een schoonmaakmiddel dat kalksluierverwijderaar heet, een goedje dat zo in flessen bij de Doe het Zelf zaak verkrijgbaar is. De chemische formule daarvoor is HG171, maar dat mag je ook zo weer vergeten.’
Het is wel duidelijk dat we ons hier niet in een heel gewoon schildersatelier bevinden. Tafels en stellingen staan vol met plastic containers, bekers en jerrycans, overal schaaltjes, kratten, blikken, veel hergebruikte emmertjes van Zaanse Hoeve, tot in het aanrecht staan de geheimzinnige bakjes met vreemde mengsels. Een grote verpakking Sel de Mer is opvallend aanwezig. Met een beetje fantasie kun je het hier horen sissen, pruttelen en borrelen.
‘Om van pigmenten verf te maken heb je altijd een bindmiddel nodig,’ legt Kees uit. ‘En dat kan van alles zijn, van eigeel, acryl, olie tot epoxy. De pigmenten zelf reageren ook verschillend. Hibiscus bijvoorbeeld laat zich met olie binden tot een mooi warm rood, marmerpoeder bind ik met PVA. Voor ik er echt mee aan het werk ga op een doek probeer ik het eerst uit op oefenplankjes, tot ik precies de juiste kleur en glans heb. Ik voeg pigmenten overigens ook in mijn zoutsculpturen toe tijdens het kristallisatieproces. Het is heel mooi om zo’n blauw pigment tegen het wit van het zout te zetten. Of in deze beker, daar heb ik dat groen uit bronspoeder toegevoegd.’
Wat de beker extra bijzonder maakt, laat hij me zien, is de koraalachtige aangroei van het zout. Hoe kan dat zich zo vormen? De beker met het groene pigment komt uit een grote bak waarin nog meer zoutsculpturen al jaren in wording zijn. Ze groeien zolang je er zout water overheen sprenkelt en dat laat verdampen. Je zou kunnen zeggen dat het groeiproces staat voor wat het hele leven is: je geeft iets voeding en het groeit.
‘Toen ik ermee begon te experimenteren’, vertelt Kees verder, ‘in 1979, stuitte ik al direct op een paar grote problemen. Hoe voorkom je dat het zout, als het eenmaal is opgedroogd, van je doek of paneel of van je sculpturen valt? En een andere vraag, misschien nog wel belangrijker: hoe hou je het zout zuiver wit? Want daar was het me om begonnen, ik was op zoek naar een mooi, zuiver wit. In verf verandert wit continu, het wit in zout is constant. Maar als je dat op een doek wil plakken, of je wilt het hechten aan een voorwerp, dan heb je een lijm nodig of een hars, materiaal dat op den duur onherroepelijk verkleurt, met als gevolg dat het zout er dan ook geel gaat uitzien. Ik heb van alles geprobeerd, lijm met toevoeging van pigmenten om het wit te behouden, maar niets kon voorkomen dat die verkleuringen optraden. Tot ik nu zo’n zes jaar geleden een kunsthars in lak ontdekte, die gegarandeerd niet zou vergelen. De truc is dat daar twee uv-filters inzitten. En dat werkt inderdaad. Ik heb als proef een plankje met zout al jaren in de vensterbank staan, pal op het zuiden, en daar is nog steeds geen vergeling in opgetreden, dus ik vertrouw erop dat dit voor al mijn werken nu geldt.’
Het zoutkristal heeft van zichzelf geen kleur, leer ik, maar reflecteert het witte licht, net zoals sneeuw dat doet. Hoe helderder het licht, bijvoorbeeld op een stralende februari dag, hoe witter het zout. Bij kunstlicht is dat effect veel minder, dat komt doordat kunstlicht geel is.
‘De ideale omstandigheden voor het exposeren van mijn werk deden zich voor bij een expositie op het WG terrein. Het was hoog zomer met veel en lang licht, de titel voor de expositie was snel gevonden: Licht aan, Kunstlicht uit. Maar helaas, aan de overkant van de straat stond een rode bouwcontainer waar de zon op scheen, dat reflecteerde zo sterk dat de hele expositie ruimte erdoor in een rode gloed kwam te staan.’
‘Misschien had ik dat juist wel mooi gevonden,’ zeg ik. ‘Ik bedoel, als ik niet had geweten dat het jou juist om dat zuivere wit ging. Hoe reageert het publiek in het algemeen op je werk?’
‘Ik maak wel mee, vooral met mannen, dat ze met hun nagels aan de randen krabben en proeven en dan trots tegen hun vrouw zeggen: jeetje, het is echt zout! Daar ben ik dan niet zo blij mee natuurlijk, maar verder, ieder heeft er zo zijn eigen associaties bij en daar ben ik dan wel altijd heel benieuwd naar, dus ik vind het fijn als mensen hun beleving met mij willen delen.’
‘Ik las op je site dat je tegenwoordig je vooral weer toelegt op het maken van schilderijen, maar dat je daar ook weer zout door je pigmenten mengt, het ene materiaal zet zich voort in het andere. Zegt dat iets over jouw ontwikkeling als kunstenaar?’
‘Je zou kunnen zeggen dat je mijn ontwikkeling kunt weergeven in het verschillend gebruik van materialen. Eerst werkte ik alleen in olieverf, tot 1994, daarna met andere materialen, en nu lijken al die mogelijkheden elkaar te vinden in de schilderijen waar ik me de afgelopen jaren inderdaad weer meer op toeleg. Maar wat ook meespeelt is dat ik in mijn atelier op een gegeven moment alleen nog maar met een beschermend masker onder een afzuigkap stond, een hele installatie had ik hier opgebouwd, en dat ging me steeds meer tegenstaan. Daar kwam de frustratie bij over het feit dat ik op groeiend zout te weinig invloed heb. Het zoute water volgt soms andere routes dan ik had bedoeld, zo liep het bij een van mijn tafels naar een van de poten die aangroeide tot een soort olifantspoot terwijl de rest kaal bleef. Dat is op zich wel verrassend, maar wat ik in dat proces begon te missen was de beleving van mijn intuïtie, zoals ik die wel ervaar wanneer ik schilder. In dat verband is het wel leuk wat ik laatst in mijn eigen werk terugzag. Bij het leeghalen van een oude opslagruimte kwam ik een paneeltje tegen dat in de compositie en de kleuren grote gelijkenis vertoonde met een recent, veel groter schilderij. Die ontdekking gaf me een heel voldaan gevoel, ik zag dat er lijn in zit, dat er ontwikkelingen zijn op een thema.’
‘Als je zoiets zegt hebben we het over de inhoud van je werk,’ merk ik op. ‘En daar hebben we het nog helemaal niet over gehad.’
‘Dat klopt, en het overkomt me vaker als ik mensen in mijn atelier ontvang. We hebben het hier algauw alleen over materialen en technieken, deze omgeving roept dat op en het werken met zout nodigt ook uit tot vragen daarover. Bij mijn exposities voer ik heel andere gesprekken met de bezoekers. Ik hoor dan graag wat het bij ze oproept, en het liefst zonder er zelf te veel over te zeggen. Ik geef mijn schilderijen over het algemeen ook geen titel, ik benoem hooguit het materiaal en de techniek. Dat heeft wel een geschiedenis. Het eerste schilderij dat ik ooit verkocht, had wel een titel, maar de koper vond die deprimerend, negatief, die bekeek het schilderij heel anders dan ik. Vanaf dat moment bedacht ik dat het ook veel beter is dat het schilderij uit zichzelf aanleiding geeft om er iets bij te voelen of te fantaseren, dan dat ik daar tussen kom met een titel. Maar laten we het bij ons vervolggesprek meer over de inhoud hebben inderdaad, in een andere omgeving. Ik ga erover nadenken.’
Voor die tweede ontmoeting stel ik het Stedelijk Museum voor, waar ik onlangs in het souterrain de overzichtstentoonstelling samengesteld door Rudi Fuchs heb gezien. Bij Fuchs staat het plezier van het kijken naar kunst voorop, hij juicht een zekere naïviteit bij de kijker toe en wil die niet verstoren door te veel informatie. Er hangen dan ook geen bordjes met namen en titels bij de schilderijen en dat zal Kees aanspreken, denk ik. Maar we zijn te laat, de betreffende expositie is er niet meer. Het hele Stedelijk staat nu vol met de kinetische kunst van Jean Tinquely. We besluiten daarom ons gesprek te voeren in het restaurant en daarna nog even rond te lopen over deze bijzondere tentoonstelling. Kees weet er veel bij te vertellen, het is een bijzonder genoegen met hem als gids door het museum te struinen en ik heb het idee dat ik intussen ook genoeg materiaal heb voor het schrijven van mijn artikel.
Het duurt even voor ik daaraan begin, maar als ik er eenmaal voor ga zitten lukt het toch vrij aardig, vind ik zelf. Het stemmetje in mijn hoofd dat zegt dat er iets ontbreekt, negeer ik. We mailen het stuk als bijlage een paar keer met correcties heen en weer, ik wacht nog op een laatste akkoord van hem om het bij de redactie in te leveren, maar in plaats daarvan komt er een mailtje zonder bijlage. “Beste Gerrit,” schrijft Kees, “we hebben niet de kans gehad om samen over en met mijn werk te praten, realiseer ik me al lezend. Wat zou je ervan vinden om dat alsnog te doen?” Even denk ik: kan ik weer opnieuw beginnen! Onmiddellijk daarna weet ik dat hij gelijk heeft en neem ik de uitnodiging aan.
Een paar dagen later ontvangt hij me in de galerie van Franzis Engels, gevestigd in hun beider woonhuis aan de Nieuwevaart 200. Buiten de andere exposities om is zijn werk daar permanent te zien. Met een kop koffie in de hand staan we voor een van zijn schilderijen uit de serie in wording “It never fits”. Uit elkaar getrokken vormen die zich aan de rand van een lege ruimte bevinden.
‘Je krijgt het idee dat je die vormen weer in elkaar zou kunnen schuiven, maar als je dat zou proberen dan zou je merken dat ze toch niet precies passen. Daar zit de spanning in het schilderij en dat geldt voor de hele serie, vandaar de werktitel, it never fits,’ verklaart Kees. ‘Je kunt je voorstellen dat alles zich eerst in het midden bevond. Bij negen van de tien schilderijen gebeurt alles in het midden, bij mij juist aan de randen. Dat vind ik zelf het bijzondere eraan.’
We filosoferen er nog wat over door. De nieuwe zwaartekrachttheorie van Erik Verlinde passeert de revue. Uit elkaar gedreven continenten, ook die associatie komt in me op. Een voorzichtige vergelijking met hoe het leven is. Maar waar gaat dit gesprek naartoe?
We lopen de trap op naar de eerste verdieping. Daar staat een van zijn zoutinstallaties, een opstelling van een kuipstoeltje aan een tafeltje met een bord en een wijnglas. De stoel nodigt uit erin te gaan zitten, de bekleding lijkt behaaglijk, alsof het zuiver wit bont is.
‘Door die stoel word je op het verkeerde been gezet, je verwacht iets heel zachts maar op het moment dat je het voorzichtig aanraakt voel je iets heel scherps. Dat soort tegenstellingen, tussen hard en zacht, helder en donker, zwaar en licht, die zie je ook in mijn schilderijen…’
Kees’ woorden dringen even niet echt tot me door. Ik zie het slangetje dat naar het glas loopt. De fles waar dat slangetje vandaan komt. De paal waar die fles aan hangt. Het ventieltje. De emotie die me overvalt is sterker dan de rationele analyse, het willen benoemen van wat ik zie. Ik ben even sprakeloos. Kees ziet mijn ontroering.

‘Ieder heeft zijn eigen verhaal hierbij,’ zegt hij, zonder specifiek naar dat van mij te vragen. ‘Iedereen weet, al dan niet uit eigen ervaring, wat het betekent om aan het infuus te liggen. Ik ben me er dus wel van bewust welke impact zo’n installatie heeft, maar bij mij speelde eerder een soort luiigheid om het zo te doen. Ik wilde dat het zoute water heel langzaamaan in het glas zou druppelen, dat kun je met een infuus mooi automatisch regelen. Ik was eerst zelfs nog wel terughoudend erover, maar waarom mag het niet beladen zijn, dacht ik toen. Dat het zoveel losmaakt, dat is toch de bedoeling van kunst. En ik wil vooral graag dat je er gewoon naar kijkt en laat het dan maar met je doen wat het met je doet. Wat mijzelf het meest boeit, bij het maken van kunst, is dat je iets neer kunt zetten waarbij je niet meteen in de gaten hebt wat je nu eigenlijk precies ziet. Dat bereik je door, ik noem het maar, gelaagdheid.’
Die gelaagdheid zit misschien nog meer in zijn schilderijen dan in de zoutsculpturen, even afgezien van de bijzondere opstellingen waarin hij die plaatst. Dat heeft alles te maken met kleur en compositie, legt hij me uit als we de trap oplopen naar de bovenste verdieping. Daar aangekomen zien we een tweede schilderij in de serie “It never fits”. Weer die uit elkaar getrokken vormen die naar de randen zijn gedreven, maar wat me hier vooral treft is het lichte blauw op een oranjerode ondergrond. De kleuren in dit schilderij doen precies het omgekeerde van wat ze meestal doen: het blauw komt sterk naar voren en het rood blijft achter.
‘Het is inderdaad heel gewaagd om dat blauw zo bovenop het oranje te zetten, en op het donkerrood, als bovenste laag. Dat is ook de spanning bij het maken: als ik dít doe, kan het dus helemaal fout gaan. Maar als het lukt, zoals hier, dan ontstaat er een krachtenveld en is het jouw beleving daarvan die bepaalt of je het mooi vindt of niet.’
Het zet ons aan het denken over de verschillende manieren waarop je een kunstwerk kunt ervaren. Een doek van Mondriaan zal niet snel heftige emoties oproepen, in elk geval is het zo niet bedoeld, zijn streven was juist naar het volstrekt emotieloze.
‘Ik val dan meer onder de categorie emotionele kunstenaars,’ concludeert Kees over zichzelf. ‘Sommigen zeggen, emotionele kunst, dat is veel te makkelijk, je moet juist de kant van Mondriaan op, dat is veel moeilijker. Misschien is dat ook wel zo omdat het verbannen van emoties uit je werk veel moeilijker is dan juist het insluiten ervan. Maar hoe je daar ook over denkt, emoties krijg je niet weggedacht bij degeen die naar je werk kijkt, die persoon zal er altijd zijn of haar eigen beleving bij hebben. Je kunt je dan afvragen, waarom ervaren wij emotie?’
‘Of, wat zou er gebeuren als een robot naar je werk kijkt?’ opper ik.
‘Geen idee. Ze zeggen wel dat artificiële intelligentie emotioneel kan leren denken, dat moet dan toch een heel rationele emotie zijn, een soort samenvatting van alle emoties die weergegeven zijn in allerlei bestanden. Maar wat bij ons mensen vaak meespeelt is juist het verdringen van allerlei emoties en gevoelens. Dan kan een kunstwerk ineens heel heftig binnenkomen. Vooral kleur roept dat op, want kleur ís emotie. Neem zwart, o wat is dat toch donker, ik word er zo droevig van. Of bij een lichte kleur, wat voel ik me daar vrolijk bij. Het hangt ook af van de vorm van de dag, en van het moment. Daar is een leuk verhaal over van Oliver Sacks. Die was eens bij een concert in het British Museum, het eerste deel was prachtig. In de pauze liep hij naar de Egypte afdeling en daar zag hij een scarabee, blauw van kleur, en dat vond hij het mooiste wat hij ooit had gezien. Het tweede deel van het concert vond hij minder, helemaal niks, en om dat goed te maken ging hij weer even terug naar die Egyptezaal, naar die scarabee, even nog dat blauw laten binnenkomen. Tot zijn grote verbazing vond hij er niks meer aan. Wat had ik daar net nou mee, vroeg hij zich af? Blijkbaar was zijn beleving van de kleur van die scarabee nu anders doordat zijn stemming anders was. Zo gaat dat met elke kleurbeleving, van tijd tot tijd verandert ook je kleurinteresse, dan wil je ineens alles oranje in huis, of wit. Bij de jeugd zie je dat sterk, die hebben een voorkeur voor donker, lekker existentialistisch, donkere make-up, zwarte coltrui.’
Het is een mooi bruggetje naar het donkere schilderij dat we tot slot bekijken. Het rood in de lege ruimte in het midden is hier zo diep dat het bijna zwart is. Het gaat weer om wat er aan de randen gebeurt, neem ik aan, maar ik zie meteen het geheel en bij mij roept dat het spannende, beetje angstige gevoel op alsof ik met een lantaarn een spelonk in loop. Kees zelf vindt het in de serie het rustigste doek, met de minste emotie, en vergeleken bij het levendige lichtblauw kan ik me voorstellen dat hij het zo ervaart. Op mij heeft het echter een totaal andere uitwerking, mijn fantasie vult de waarneming in tot een verhaal en Kees wil dat verhaal graag horen.
‘Ik heb het idee dat ik een grot binnenga, dat donkere vlak achterin zou de ingang kunnen zijn naar een nog diepere spelonk, heel spannend vind ik dat, wat ga ik doen? Ga ik nog dieper het duister in? Hoe langer ik kijk hoe meer mijn ogen wennen en ik verzamel moed om verder te lopen. Mijn lantaarn doet de muren glinsterend oranje oplichten. Als ik dat beeld psychologiseer dan associeer ik het met mijn onbewuste, waar ik in afdaal. Ik kan het ook verbinden aan hoe ik me in mijn personages verdiep als ik schrijf. Er komt een moment dat ik me afvraag of ik de weg terug nog wel zal vinden, hoe kom ik hier weer uit. Dat heb ik bij het schrijven ook wel, het gaat fout als ik daar de weg kwijtraak door me teveel in details te verliezen. Op zich is dat een vraag die ik ook aan jou kan stellen: wanneer weet je dat je moet stoppen, dat je er beter de volgende dag aan verder kunt werken omdat je het anders verknoeit?’
‘Dat is intuïtie. En je moet heel fit zijn, dat is een eis die ik aan mezelf stel. Op het moment dat ik me niet meer fit voel en de concentratie verlies, dan zie ik niet de goede dingen erin. Je moet continu kijken wat ontstaat er nou, heb ik het geduld om te zorgen dat er precies ontstaat wat ik voor ogen heb. Schilderen is ook een techniek die regels oplegt, verf moet kunnen drogen bijvoorbeeld voor je verder gaat, anders krijg je nooit die gelaagdheid die bij mij zo belangrijk is. Daarbij hou ik van regelmaat, ik begin de dag om negen uur en de werkdag duurt tot vijf uur. Binnen die tijd kun je maximaal vier uur echt scheppend werken, dat is bij schrijvers ook zo heb ik ergens gelezen. De rest van de tijd ben ik bezig met het zout, het opspannen van doeken, afkrabben, schuren, dat soort dingen. Voor het inhoudelijke werk moet ik me honderd procent voelen.’
‘Nu hebben we het alleen nog niet over Plato’s grot gehad,’ zeg ik.
‘En dat terwijl je ervoor staat, volgens jou dan!’
‘Je hebt gelijk, ik had het zelf niet door!’
‘Wat ik het interessantst vind in dat verhaal is dat de boodschapper, degeen die terugkeert in de grot, niet geloofd wordt. Hij heeft iets gezien wat er volgens de anderen helemaal niet is. Ik associeer het verhaal ook met hoe het werkt met herinneringen, die de werkelijkheid vertekenen, vaak mooier maken dan die was. Mijn rol als kunstenaar is beperkt, ik ben net zo’n dromer als de rest, al kom ik wel met de basis aan, Plato zou zeggen, met de echte vaas. Maar daar mag iedereen dan van maken wat hij wil, en dat is niet uit arrogantie, eerder uit bescheidenheid. Ik heb niet de illusie dat ik jou een zuivere waarheid kan laten zien, wel dat ik je iets te bieden heb wat de moeite waard is om naar te kijken. Of je die moeite ook neemt, bepaal je zelf.’
Met een voldaan gevoel over deze ontmoeting besluit ik die middag ook maar weer eens aan mijn conditie te werken. Kees heeft gelijk, kunst maken is topsport. Op de crosstrainer kies ik voor het filmpje met wandelingen door Nieuw Zeeland. Een van die wandelingen brengt me bij een gletsjer, er staat een tekst bij. Volgens een oude Maori-legende is deze gletsjer ontstaan uit de tranen van een vrouw wier geliefde was omgekomen bij een lawine.
Amsterdam, december 2016
[…] Jacob Kerssemakers, Eddy Posthuma de Boer, Merle Carvalho, Judith Heinsohn, Ida van der Lee, Kees de Vries, Katrin Maurer, Rob Regeer en Femmie […]