Aan de rand van het Finse eiland Hailuoto zitten vier in jagersgroen gestoken mannen op een bankje. Met een blikje bier in de hand staren ze lodderig de horizon af. De lucht is strakblauw, het zicht reikt ver. Aan hun voeten liggen verscheidene platgetrapte blikjes. De mannen hebben geen jachtgeweren bij zich. Hoogstwaarschijnlijk zou het richten nu al problematisch voor hen zijn.
Wanneer er een vlucht eenden op hen afvliegt, grijpt er een naar zijn smartphone. Hij wisselt enkele woorden, schuift het ding terug in zijn borstzak en knipoogt naar de anderen. Die draaien hun hoofden mee met de nietsvermoedende eenden. Ze grijnzen gemenig. Zonder twijfel vliegen de eenden hun dood rechtstreeks tegemoet.
Verderop klinken vele schoten. De vier proosten met hun blikjes op de goede afloop van hun verkennerswerk. Dan gaat zijn mobiel af. Klaarblijkelijk krijgt hij de stand doorgebeld, alsof het een voetbalwedstrijd betreft. Juichend staat de beller op en meldt het nieuws aan de anderen. Zouden alle eendjes het loodje hebben gelegd?
Even later komen de hunters aanrijden. Trots houden ze de eenden bij hun halzen omhoog en tonen de bungelende buit aan de vier, die met ferme kreten hun aandeel opeisen. Gelukkig zijn het er niet veel: de meeste kogels zijn hun doel voorbijgeschoten.
’s Avonds vloeit de alcohol nog steeds door de kelen van de mobiele helden, terwijl de kaalgeplukte lijfjes boven het vuur aan een spit ronddraaien.
Later op de avond tref ik de robuuste jagers in de kantine van de camping aan. Pullen bier aan hun monden. Op het podium staat een duo. Hij in een gestreept overhemd met vlinderdas, zij in een frivool kort jurkje. De vlinderdas verveeld achter het elektrische orgeltje, het jurkje met fel gestifte lippen chagrijnig voor de microfoon. Finse schlagers, zonder dat er stapjes op de dansvloer worden gezet. Er is geen dame voorhanden. Bonkige, lallende heren, díe dansen niet snel met elkaar.
Aan de bar bestel ik een pul bier. ‘Kahdek an euroa.’ Niet begrijpend schud ik mijn hoofd. De barkeeper steekt acht vingers in de lucht. Alcohol is hier écht een dure grap. Naast me twee pratende jagers. De koddigheid van de taal met de vele klinkers neemt toe naarmate het alcoholgehalte stijgt. De woorden tuimelen als jonge honden over elkaar heen.
De bierpullen van de twee enteren de mijne. ‘Terveydeksii,’ tetteren ze tegelijkertijd in mijn oren. ‘Gezondheid,’ zeg ik maar gewoon in mijn moerstaal. Engels spreken heeft in deze contreien geen enkele zin. De mannen kijken me bevreemd aan.
Dan wenden ze hun hoofden naar de ingang. Joelend huppelen er een stuk of twaalf vrouwen het lokaal binnen. Alsof er een blik is opengetrokken. Waar komen die ineens op dit verlaten eiland vandaan? Zouden ze mobiel opgetrommeld zijn? Met de pont van het vaste land zijn gehaald? Ik heb de verkenner niet zien bellen.
De mannen staan op, lopen op de vrouwen toe en vragen hen ten dans. Ook hier is het jachtseizoen geopend. Hun door alcohol doordrenkte lijven blijven wonder boven wonder overeind bij de ingezette foxtrot. Geestdrift ontpopt zich in de muziek. De vlinderdas staat er opgewekt bij en het jurkje zet, heupwiegend, haar beste beentje voor. Ineens is het een vrolijke boel in de kantine van bruinhout. Ik sta als enig overgebleven man aan de tap. Iemand wenkt me. Dansen zonder vrouw vind ik wat moeilijk, maar daar voorzien ze me in. Een van de jagers duwt me een zwaar opgemaakte vrouw in handen en ook ik zet mijn beste beentje voor.
Het is abracadabra dat de klok op dit eiland voor me slaat, niet alleen in de taal, maar ook in de jagerscultuur.