De ‘Titaantjes’, het in brons gegoten beeld van die aardige jongens op dat bankje, van beeldhouwer Hans Bayens. Het beeld is uit 1971, en het staat in het Oosterpark. Het park dat in de novelle ‘Titaantjes’ van Nescio voorkomt.
Tekst en beeld Méland Langeveld
De novelle ‘Titaantjes’ opent met de klassiek geworden eerste zin:
Jongens waren we – maar aardige jongens. Al zeg ik ’t zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is. Wat hebben we al niet willen opknappen. We zouden hun wel eens laten zien hoe ’t moest. We, dat waren wij, met z’n vijven. Alle andere menschen waren ‘ze’. ‘Ze’, die niets snapten en niets zagen. ‘Wat?’ zei Bavink, ‘God? Je praat over God? Hun warme eten is hun God.
(…) Heele zomernachten stonden we tegen ’t hek van ’t Oosterpark te leunen en honderd uit te boomen. Een heel kamerameublement zou je daaraan hebben kunnen verdienen, als je dat allemaal had kunnen onthouden. Er wordt toch zoveel geschreven tegenwoordig. Dikwijls waren we ook minder spraakzaam. Aan den rand van ’t trottoir zaten we tot lang na twaalven, zoo maar op de straatsteenen, en waren weemoedig en tuurden naar de klinkers, en van de klinkers naar de sterren.’
Desillusie
In de novelle ‘Titaantjes’ komen vijf jongens elke avond bij elkaar om te filosoferen over het leven. ‘Over wat het is en wat het had moeten zijn, en waarom de dikke heren met hun geld en dikke sigaren zoveel beter af zijn dan zij, maar ook of ze wel beter af zijn?’
Het thema van de ‘Titaantjes’: het ergste dat je kan overkomen is je plaats innemen in de burgermaatschappij, en dat je daarmee toch een van de vele mannetjes wordt die je verafschuwt. Maar ook de jongens eindigen zo. Behalve Bavink, die schildert een meesterwerk maar snijdt dit vervolgens aan stukken als hij ontdekt dat hij door dit schilderij bereikt wat de vrienden altijd hadden afgezworen: een succesvol en rijk man worden. Hij eindigt in een gekkenhuis.
Nescio, die in feite ook zo’n burgermannetje was, geeft met het verhaal aan dat het bijna onvermijdelijk is zo’n burgermannetje te worden. ‘Titaantjes’ schetst de desillusie van vrienden die een eigen leven wilden leiden, maar die dit streven door allerlei maatschappelijke hindernissen niet kunnen waarmaken.
Het verhaal heeft als moraal dat ieder mens zich uiteindelijk ten koste van zijn idealen aanpast aan de maatschappij, of hij wil of niet. ‘Titaantjes’, maar ook ‘De Uitvreter’ zijn een groot protest tegen de maatschappij, maar geven ook de tweestrijd weer tussen Nescio (de schrijver) en Grönloh (directeur van de Holland-Bombay Trading Company), die in een en dezelfde persoon het gevecht levert.

Nescio, het pseudoniem van Jan Hendrik Frederik Grönloh, betekent: ‘ik weet het niet’ of ‘ik wil het niet weten’. Grönloh werd op 22 juni 1882 in Amsterdam geboren. Hij groeide op in Oost waar hij na de openbare lagere school in de Eerste van Swindenstraat naar de driejarige HBS aan de Mauritskade ging.
Zijn debuut ‘De Uitvreter’ kwam in 1911 in [cursief]De Gids[cursief], ‘Titaantjes’ verscheen daarin in 1915. De verhalen spelen zich af tussen 1900 en 1911. Nescio’s manier van schrijven – zijn directe en natuurlijke stijl – werd in die jaren niet gewaardeerd. Dit kwam naast zijn taalgebruik waarschijnlijk doordat hij niet altijd ‘godlievend’ schreef en zijn spelling te modern was (i = hij, werti = werd hij, hatti = had hij). De literaire critici vonden het proza te aanstellerig. Waardering voor Nescio komt pas na de Tweede Wereldoorlog. Nescio overleed in 1962.

Beeldhouwer Hans Bayens (1924-2003) ging in Amsterdam naar het Barlaeus gymnasium en studeerde vervolgens aan het Instituut voor Schone Kunsten in Antwerpen. Hij werkte een tijdje in Parijs en vestigde zich in 1952 in Amsterdam waar hij tot zijn dood leefde en werkte. Bekende werken van hem zijn de geschilderde portretten van Willem Drees, Kees Verwey, Geert van Oorschot en Wim Kan. Zijn belangrijkste beeldhouwwerken zijn de beelden van ‘Titaantjes’, Theo Thijssen en Kees de Jongen, Multatuli, en Herman Gorter.