Aangeslagen loop ik de lange gang van het ziekenhuis door op weg naar de uitgang. De enorme deur draait traag rond, en werpt me zachtjes naar buiten. Het is inmiddels donker, en er daalt een miezelregen op me neer. Ik zet de kraag van mijn jas op, rits hem goed dicht en ga op zoek naar mijn auto. Er zijn maar weinig mensen op straat in dit grauwe, grijze weer. Even houd ik mijn pas in. Waar had ik hem ook alweer geparkeerd?
Schuin aan de overkant, bij de hoek van de straat, zie ik een sleepwagen van de Dienst Handhaving. Het natte wegdek weerkaatst het oranjekleurige zwaailicht. Ik schrik, want het lijkt alsof ze bij mijn auto staan te morrelen. Nu zie ik het goed: een gezette man rommelt aan mijn portier. Hij draagt een blauwe trui met bruine epauletten. Snel steek ik over.
‘Zeg, ik heb betaald hoor. Wat krijgen we nou?’ Mijn stem trilt.
‘Helaas meneer, uw auto staat fout geparkeerd.’
‘Hoezo fout?’
‘Minder dan zeven meter van de hoek,’ zegt hij nors.
‘Nou ja, sinds wanneer is dat een regel hier in Amsterdam?’
‘Zou u zo vriendelijk willen zijn uw portier te openen, dan kan ik de handrem losgooien?’
‘Ik ben hier in alle haast naartoe gereden omdat een goeie vriend plotseling in het ziekenhuis opgenomen is. Kan u dit niet door de vingers zien?’
‘Nee meneer, dat kennen we niet! Gaat u die deur nou nog openmaken,’ klinkt het kregelig.
‘Kunnen we hier niet wat milder in zijn?’ probeer ik wanhopig.
Ondertussen peutert hij met een vlakke ijzeren strip tussen de deur en het raam. Verbazingwekkend snel klikt het slot open.
‘Meneer, alstublieft, laat me niet in de kou staan. Ik kom net uit het ziekenhuis, waar…’
Mijn stem hapert. Ondertussen trekt hij het portier open en grijpt naar de handrem. Hij gebaart naar zijn collega die in de sleepwagen zit. Die rijdt vervolgens achteruit en houdt halt bij de voorwielen van mijn auto.
‘… waar m’n vriend in kritieke toestand ligt…’ De wanhoop klinkt door in mijn stem.
Met een linnen riem bindt hij een wiel vast en kijkt naar mij op: ‘Sorry meneer, dat is erg vervelend voor u, maar wíj moeten ons werk ook doen.’
Ik laat mijn hoofd zakken, en bedenk nog een wanhopige laatste truc. Wellicht trappen ze hier in. Beide mannen staan bij de bediening van de kraan. Ik loop op hen af, haal mijn portemonnee tevoorschijn en biedt hen geld aan. Verlegen kijken ze elkaar aan. Ik wend mijn hoofd af, en wacht. Op fluistertoon overleggen ze met elkaar.
‘Nou, voor deze keer maken we ’n uitzondering met u, maar alleen omdat u in ’n heel vervelende situatie zit. Daar hebben we begrip voor.’ Ondertussen maakt zijn collega de riemen los.‘Heren, hartstikke bedankt.’
‘Sterkte met uw vriend.’
‘Dank u.’
De sleepwagen rijdt met zwaailichten de straat uit en verdwijnt om de hoek. Opgelucht stap ik in mijn auto, en rijd naar huis. Vijftig of driehonderdvijftig euro, dat is me nogal een verschil…