De man in het bootje op het Merwedekanaal roeit zo snel hij kan richting de keersluis van het Nieuwe Diep. Net op tijd laat hij zijn bootje onder de brug tegen de kant drijven. Vanuit het schemer onder de brug kijkt hij hoe de regen op het water valt. Als de laatste druppels vallen, pakt de man zijn bootshaak. Hij steekt hem in het water om zich af te zetten. Met veel moeite sjort hij zijn haak boven water, de haak weegt plots zwaar. Aan de haak hangt een bundel. Een touw zit in de haak verward. Nieuwsgierig pakt de man een mes om het touw door te snijden. Tenslotte is het oorlog. Je weet nooit wat je binnenhaalt. Hij slaat het papier open. Een walm van verrotting. Iets wat op haren lijkt. Zal het een verzopen dier zijn? Zijn bootje is tegen een dukdalf gedobberd. Hij hijst de bundel er op en trekt het verder open. Er rollen wat stenen uit die in het water plonsen. Een hoofd gaapt hem aan. Vol ontzetting roeit hij naar de oever en begint te schreeuwen.
Oost-thriller | Melissa Plomp | Illustratie Ruud Meijer
Over het Nieuwe Diep vaart een politieboot op patrouille. Het is dinsdag 27 mei 1941. De bezetter laat de boel graag in de gaten houden. Plots zien de agenten een man wild zwaaiend op de oever tussen het Nieuwe Diep en het Merwedekanaal. De man klapt voorover en braakt. Vol afgrijzen bekijken de agenten het pakket op de dukdalf. Ze laten het gebied gelijk uitgekammen. Tevergeefs, het blijft bij een hoofd. Enkele dagen later ontvangt rechercheur Bekking van Bureau Linneausstraat het sectierapport van de schouwarts: vrouw, middelbare leeftijd, halflang donkerblond-grijzend haar, kleine oren, bruine ogen, kleine mond met kunstgebit, sporen van geweld. De rechercheur loopt met het lijstje naar de bak waar het register van vermiste personen in zit. Hij heeft een donkerbruin vermoeden wie dit zou kunnen zijn.
Het is 5 mei 1941. Over een aantal jaar zal het Bevrijdingsdag zijn, maar nu zucht Amsterdam onder de bezetting. Er klinkt rumoer op de bovenwoning aan de Balistraat. ‘Jij wil helemaal naar je moeder in Spijkenisse zonder toestemmingsbewijs? Je bent gek!’ De 53-jarige werkeloze monteur Jan staat woest tegenover zijn vrouw. Krijsend springt ze op hem af en slaat hem in zijn gezicht. Hij smijt haar op de grond. Daar blijft ze liggen. Bewusteloos. Verdomme! Wat heeft hij gedaan? Straks zet ze het nog op een schreeuwen. Hij holt de trap op naar zolder en komt terug met een touw. In paniek trekt hij het om haar hals. ‘Het was een ongeluk. Zij begon. Ik had helemaal geen hekel aan mijn vrouw.’ ‘Ho, moment’, zegt de aanklager. ‘Beweert u nu dat u haar wurgte? Klopt niet. Hier is wat er die vijfde mei gebeurde: uw echtgenote was er achter gekomen dat u al een jaar een verhouding had. Met dezelfde vrouw als waar u was, toen u op 31 mei gearresteerd werd.’
De minnares zit in de verhoorbank. Haar ogen neergeslagen. ‘Jan was tijdens de mobilisatie, sergeant in Hilligersberg en raakte bevriend met mijn man. Hij kwam vaak op visite. Na de mobilisatie eindigde hun vriendschap, maar ik bleef hem regelmatig zien. Op 6 mei, kwam hij bij mij thuis. Hij had 400 gulden opgenomen van zijn verzekeringspolis. Hij nam me mee naar Leiden om cadeaus voor me te kopen. Ik wist dat zijn vrouw verdwenen was, hij heeft daar zelf aangifte van gedaan… Nee, ik vond het niet verdacht dat hij mij later die week een naaimachine, een tafelkleed, een winterjas en kledingstukken van een vrouw gaf. Ik dacht dat het afdankertjes waren. Toen de politie op 31 mei op de stoep stond en vertelde dat zijn vrouw dood was, was hij net zo verbaasd als ik.’
De aanklager draait zich om naar Jan. ‘U heeft uw echtgenote overmeesterd en een prop in haar keel gedaan. U heeft uw vrouw langzaam laten stikken, geen spoor van verwurging. Daarna bent u eerst rustig aardappeldistributiekaarten gaan halen. U heeft haar lichaam op zolder verborgen en om elf uur kwam uw dochter op bezoek. Die middag sneed u op zolder uw vrouw in stukken, verpakte die stukken in papier en gooide die pakketten op verschillende plekken in het water. Toen heeft u het huis schoongemaakt, voordat ‘s avonds uw zoon thuis kwam.’ De zoon gaat staan en roept huilend: ‘U beweerde doodleuk dat moeder er vandoor was gegaan!’ De dochter springt ook op: ‘Vuile rotzak!’ De rechter slaat met zijn hamer op tafel. ‘Hierbij verdaag ik de zaak.’ Jan wordt onder luid rumoer weggeleid.