Ik loop door park Frankendael op een ochtend die in geen groter contrast had kunnen staan met de recente lockdownonrust. De zon is fel en de hemel korenblauw, en iedereen om me heen geniet ervan. Tien minuten geleden ben ik mijn bed uit gehopt zodra ik mijn ogen opendeed en veelbelovende lichtstralen onder mijn gordijnen door zag piepen.
Ik dacht dat ik alleen een klein rondje zou lopen over de verharde paden, maar bij binnenkomst word ik de wildernis in gelokt door een openingetje tussen de bomen. Dit deel van het park is relatief woest, met kruip-door-sluip-doorpaadjes die heuveltjes op en af gaan. Het lijkt bedoeld voor stadsmensen om even in de waan te kunnen zijn dat ze zich in de natuur bevinden, terwijl ze in werkelijkheid onvermijdelijk dezelfde rondjes herhalen nadat ze een rand van het kleine bosje hebben bereikt. Als vissen in een kom.
Ondanks deze spot ben ik vandaag ook zo’n mens en ga ik volledig op in die waan. Bij elke bocht die ik omkom, betovert het me opnieuw. De grassprieten zijn gehuld in zilvergrijze ijskristallen en worden op sommige plekken geraakt door lichtstralen die tussen de boomtakken door vallen, die ze glinsterend alle kanten op weerkaatsen. Hoog boven me fladderen veelsoortige vogels, wiens bruine tinten afsteken tegen de felblauwe lucht, van boomtop naar boomtop. Daar leven ze ongestoord hun eigen wereld, hun eigen samenleving. Het riet dat de plassen omringt, kleurt goud in de ochtendzon. Het is hier magisch.
Dit soort wandelingetjes vervult me met levensliefde. Ik bedenk me echter dat het vóór de lockdown nooit in me was opgekomen om mezelf dit dagelijks te gunnen, zoals ik nu wel doe. Voorheen was elke dag naar buiten moeten onderdeel van de verplichtingen, van de schema’s en de agenda’s; nu is het een luxe. En zelfs áls ik in de stad ging wandelen puur om het wandelen, dan voelde ik me opgelaten. Iedereen om me heen was altijd onderweg naar een bestemming, alsof je er niet bij hoorde als je niet een druk leven had, niet constant ergens moest zijn. Alles moest een doel hebben en de weg naar dat doel moest zo snel en efficiënt mogelijk zijn. Nú pas is het normaal om buiten te zijn voor het waarnemen. Ik kan nu wandelen alsof niemand kijkt. Langzaam, continu om me heen kijkend om alles in me op te nemen, af en toe stilstaand om een zielroerend uitzicht voor langere tijd te bewonderen.
Tijdens mijn overpeinzingen kruist een jong meisje mijn pad. Ze moet zo’n 17 jaar zijn. Ze draagt een witte jas met een bontkraagje en een spijkerbroek die nauw om haar slanke benen sluit, met sneakers eronder. Ze is zichtbaar met hetzelfde bezig als ik: in haar eentje door het park lopen zonder bestemming. Maar haar capuchon, die ze ver over haar hoofd heeft getrokken, sluit haar af van de wereld en haar ernstige blik is strak op het pad gericht. Met haar handen in haar zakken loopt ze met een stevige pas vooruit, zonder op of om te kijken.
Wanneer ik uiteindelijk het park uitloop, zie ik haar in de verte ook het park verlaten via een andere uitgang, nog steeds met haar hoofd omlaag en in dezelfde pas. Zij moet het nog leren, denk ik bij mezelf.