Lang ben ik op zoek geweest naar een kapper.
Mijn vroegste herinneringen aan een beoefenaar van dit ambacht zijn die aan ome Barend Brinkhuisen. Deze zowel in lengte als breedte kolossale figuur bestierde een minuscule knipinrichting – één grote zwartleren stoel in wat eigenlijk het keukentje van zijn woning was – net buiten het Bickerseiland, het Amsterdamse buurtje waar ik ben geboren en opgegroeid. Als mijn kinderhoofd er volgens mijn moeders maatstaven weer aan toe was, trok ze me aan de hand mee naar ome Barend. Op de drempel daar droeg ze me aan de reus met basstem over. Wat het model betreft waarin mijn kapseltje geplooid moest worden, verordonneerde ze dan steevast: ‘Gewoon weer een jongenskoppie, hoor, ome Barend!’ Het kwartier waarin mijn onschuldige schedeltje werd bewerkt met wrede, snerpende martelwerktuigen en overgoten met mierzoet stinkend en gemeen bijtend reukwater, gebruikte mijn moeder om op de Haarlemmerdijk een paar boodschappen te doen, waarna ze me, tegen een losgeld van twee kwartjes, weer bij de gewetenloze kindermishandelaar kon afhalen.
Het ‘jongenskoppie’ van ome Barend Brinkhuisen, mijn gehele kindertijd heb ik – en alle andere jongetjes in onze buurt – er door weer en wind mee moeten rondlopen. Het wás helemaal geen model, het wás helemaal geen kapsel. Het principe waarmee ome Barend op ons te werk ging luidde simpelweg: alles wat er met schaar, tondeuse en scheermes af te halen is, gáát er ook af.
In mijn puberteit – we schrijven de vroege jaren zeventig – wilde ik mijn haar natuurlijk woest onverzorgd en op hippielengte dragen, een verlangen dat niet onmiddellijk volledige genade vond bij mijn ouders. Een jarenlang slepende kappersoorlog binnen ons gezin was hiervan het gevolg. Maar ook daarna, toen het tijdperk van het lange haar voorbij was en ik uit mezelf weer overal in Amsterdam kappers ging bezoeken, kwam het tussen mij en die ergerniswekkende hoofdfrutselaars nooit echt goed. Steeds zocht ik een nieuwe, uit onvrede met de vorige, om dan bij die nieuwe na het afrekenen weer net zo chagrijnig naar buiten te stappen, en opnieuw tegen mezelf te grommen: ‘Hier kom ik nóóit meer!’.
Ik heb me, gezeten op zo’n opgeblazen stoel en overdekt door zo’n bovenmaatse slabber, nooit op mijn gemak gevoeld. (En dat had met de kwaliteit van het knippen, kammen of föhnen zelf niet zoveel te maken; de belangstelling voor hoe mijn haar zit, is in de loop der tijd steeds verder afgenomen – net als dat haar zelf trouwens, maar dit terzijde.) De kappers die ik in al die jaren in vele spiegels voorbij zag komen, waren me óf te zwijgzaam óf te praatziek, óf te stug óf te kruiperig, óf te saai óf te gemaakt vlot. Het licht in hun zaak ervoer ik als óf laboratoriumscherp, óf bordeelschemerig. Het rook er óf te sterk naar een hippe versie van ome Barend Brinkhuisens reukwater, óf naar de sigarettenrook die in de kleren van de behandelende kapper was getrokken. De muziek stond er óf te hard, óf veel te hard. Kappers – decennialang waren ze voor mij niet anders dan een knarsetandend te accepteren noodzakelijk kwaad: you can’t live with them, and you can’t live without them.
Maar toen, begin jaren negentig, verhuisden wij, op zoek naar meer woonruimte voor ons en speelruimte voor ons dochtertje, van het Bickerseiland naar de Watergraafsmeer.
Wie er al wandelend of fietsend even acht op slaat, zal zien dat er in de Watergraafsmeer, vooral in het deel dicht bij de Middenweg, onvoorstelbaar veel kapperszaken zijn. De buurt kent een kapperdichtheid die volgens mij nergens anders in de stad – of het land, of Europa, of de wereld, wat let ons het meteen maar een beetje ruim te nemen – haar gelijke kent. Doordat het gaat om een relatief klein aantal straten en een geringe totale oppervlakte, zijn sommige van die concurrerende kapsalons bijna buren van elkaar.
Zegt dit iets over een bepaald element van de Watergraafsmeerse volksaard? Zijn de Watergraafsmeerders meer dan andere homo sapiens gesteld op een keurig verzorgde coiffure, op een regelmatig door deskundige handen in het gareel gebrachte coupe? Vragen die, dat zal de lezer met mij eens zijn, schreeuwen om een wetenschappelijk gefundeerd antwoord. Aan het werk, dus, cultureel antropologen!
Hoe dan ook, niet lang na onze verhuizing heb ik, in alle overdaad aan haarverzorgers hier, de Volmaakte Kapper gevonden, de man die me heeft verlost van mijn in vele jaren opgebouwde, diep ingevreten kappersfobie. Laat ik deze weldoener met zijn eenmanszaak ergens bij de Middenweg om redenen van privacy Kapper X noemen.
Wat precies het geheim is van Kapper X, wat zo’n halfuurtje bij hem in de stoel zo onvergelijkbaar veel prettiger maakt dan bij zijn beroepsgenoten, valt moeilijk te duiden. Op het gevaar af dat u nu gaat naspeuren om welke buurtgenoot het gaat, u zich massaal als nieuwe klant bij hem meldt, hij overwerkt raakt, zijn zaak moet sluiten, en ik hem kwijt ben, kan ik alleen maar zeggen: dat moet je ervaren.
In de loop der vele jaren zijn Kapper X en ik bevriend geraakt, dat denk ik wel te mogen zeggen. Een vriendschap die beperkt blijft tot die halve uurtjes in zijn stoel, oké, maar wel degelijk een vriendschap. We praten over van alles, tijdens die knipsessies, maar we houden ons verre van uitgekauwde kapperstoelitems als het weer, voetbal en wat er gisteravond op de televisie was. Het gaat over onze gezinnen, over zijn werk, over het mijne – Kapper X is een fervente lezer, als er een nieuw boek van mij uitkomt, geef ik hem altijd een presentexemplaar met opdracht -, over reizen naar verre streken, de vergankelijkheid van al het menselijke, de condition humaine, de zin van het bestaan… roept u maar.
Met een zowel aan de buiten- als binnenkant vernieuwd hoofd, verlaat ik iedere keer zijn zaak. Nee hoor, zolang Kapper X er te vinden is, krijgen ze mij niet weg uit de Watergraafsmeer.
¶
Philip Snijder (1956) is schrijver en woont en werkt in de Watergraafsmeer. Hij debuteerde met Zondagsgeld (2007), waarvan inmiddels de 15e druk is verschenen. Sindsdien publiceerde hij Retour Palermo (2011), Het geschenk (2012) en De volcontinu (2014). Augustus 2016 verscheen zijn meest recente roman: Bloed krijg je er nooit meer uit.
www.atlascontact.nl/auteur/philip-snijder/ | twitter.com/philipsnijder