Het is gek, wat een naderend einde met de tijd kan doen. Als ik opa’s straat in rijd, merk ik dat dat enkele appje van mijn moeder een gefragmenteerde geschiedenisfilm in gang heeft gezet in mijn hoofd. Elk detail in de omgeving roept een herinnering in me op. En eenmaal binnen is opa’s huis geen huis meer, maar een monument. Een tempel voor mijn jeugd waar hints over het verleden en mijn achtergrond verborgen liggen waar ik misschien niet hard genoeg naar heb gezocht en gevraagd. En nu is opa er binnenkort niet meer om ze me te wijzen. Hij is er binnenkort niet meer om me te vertellen over vroeger, om antwoord te geven op alle vragen die ik hem nooit heb gesteld omdat het als kind niet in me opkwam om dat soort vragen te stellen.
Ik heb mezelf vervloekt. Waarom heb ik niet het moment gegrepen toen hij nog goed met me kon praten? Dat mijn vader uit het niets is overleden, maakt me toch uitgerekend de persoon die zou moeten weten dat mensen zomaar weg kunnen zijn? Dat je alles tegen ze moet zeggen wat je wil zeggen, alles aan ze moet vragen wat je wil vragen, wanneer het nog kan? ‘Ik wilde hem nog zoveel vragen’, is wat mijn moeder het vaakst heeft gezegd over mijn vader terwijl ik opgroeide.
En nu ik bij opa thuis aan zijn bed zit nadat mijn moeder me heeft laten weten dat dit de laatste paar dagen zijn, en rondkijk naar de vele foto’s van mijn vader aan de muren die hem omringen, denk ik met een brandende brok in mijn keel: nu heb ik straks geen opa meer om me te vertellen wie mijn vader was en geen vader meer om me te vertellen wie mijn opa was.
In de dagen daarna word ik gedwongen om de situatie te accepteren. De realiteit is oorverdovend als ik uren achterelkaar bij opa thuis doorbreng en zie hoe hij geholpen moet worden door mijn familie met eten, aankleden, wassen, plassen, tandenpoetsen; ik kan er niet omheen. En mijn geest is uiteindelijk toch vrij goed in het aanvaarden van het leven.
Er begint zich een ander perspectief in mijn hoofd te ontplooien: dat het ook genoeg kan zijn dat ik mijn opa ken als wie hij voor mij is geweest: een opa. Ik ben er nauwelijks achter gekomen wie hij was voordat hij mijn opa werd, hoe hij was als twintiger, hoe het was om van je geloof af te vallen, om vier jongens groot te brengen in de jaren 70, hoe het was om het dorp in Indonesië te bezoeken waar mijn overgrootmoeder is geboren, of het leven uiteindelijk was wat hij ervan verwacht had, of hij dingen anders zou doen als hij terug kon gaan in de tijd.
Maar ik weet wel als geen ander dat hij me na schooltijd meenam naar het zwembad als mijn moeder moest werken, en dat ik op zijn rug mocht zitten terwijl hij onder water zwom, alsof ik reed op een onderwaterpaard. En dat hij altijd op de bank ging liggen en ik hem er met mijn benen vanaf mocht duwen, waarna hij telkens weer vol verbazing uitriep hoe sterk ik was (kudos voor mannen die hun (klein)dochters leren dat ze sterk zijn). Dat we, als hij me had opgehaald van school, vaak eerst langs de slager gingen omdat ik daar altijd een gratis plakje worst kreeg. En dat hij me niet weg liet gaan voordat ik de slager had bedankt, wat heel lang kon duren omdat ik zo verlegen was. Dat ik hem ‘Opie’ mocht noemen. Dat hij me, in de fase waarin ik dacht dat ik in de toekomst kon kijken, eens vroeg of het zou gaan regenen die avond en hij de was naar binnen moest halen. Ik zei van niet; hij deed het toch voor de zekerheid.
De volgende ochtend zei hij met een suggererende knipoog dat het inderdaad droog was gebleven. En ik weet dat hij me meenam naar theatervoorstellingen en me leerde schilderen. Dat hij me leerde hoe ik de penselen moest schoonmaken en mijn handen moest wassen met terpentine, dat hij in zijn atelier op zolder over mijn schouder meekeek terwijl ik aan het werk was op mijn eigen ezeltje en riep: ‘Voeg nou eens wat schaduw toe!’. Destijds maakte zijn kritiek me beteuterd; vandaag de dag laat het me zien dat hij de creaties van een kind veel serieuzer nam dan de mensen die altijd maar ‘Oh, wat mooi!’ uitroepen als hun kinderen ze kunstwerkjes tonen, hoe die er dan ook uitzien. En ik weet dat zijn ogen altijd oplichtten als ik bij hem aankwam; dat hij mijn gezicht vastpakte met twee handen en me een dikke, kleffe kus op mijn wang gaf en met zijn lage, schorre stem zei: ‘Eefje’.
Misschien is dit niets meer dan een alternatief narratief dat mijn hersenen hebben gefabriceerd om zichzelf te troosten, om zich niet schuldig te hoeven voelen. Maar het helpt me om te vieren wat er was, in plaats van te rouwen om wat er nooit is geweest.