Home Schrijvers over oost Anders dan Anita

Anders dan Anita

0

De zomer van 1977 was voorbij, een magistrale afsluiting van twee jaar feest. Ga maar na: Amsterdam vierde in 1975 zijn 700ste verjaardag en wij waren stamgasten in de spiegeltent op het Museumplein. Heel 1976 dansten we in de Schakel en tafelvoetbalden we in PH’31 waar het bier 75 cent kostte. We toepten avonden lang in De Spuyt of hingen in het Vondelpark en nooit regende het. Vanuit onze etage op de Frans van Mierisstraat, hoek Van Baerlestraat, hadden we de lange lente van 1977 de stad als woonkamer, als gang, als bed.

Maar nu stonden we op straat, weggestuurd, ontruimd, ik snapte er niks van maar begreep wel de instructies van mijn vriend Nico op de ansichtkaart die hij naar mijn ouders had gestuurd: “Driehoog op het Sumatraplantsoen 54 gaan we wonen. Voor studenten want niemand wil hem hebben. Gewoon blijven zitten tot het eindpunt van lijn 10”. Op het Weteringcircuit stapte ik op de grijze tram naar het oosten. Verbannen, een nieuw leven tegemoet. Twee weekendtassen met kleren en boeken had ik bij me. De rit voerde ver: de Amstel over, de Weesperstraat gekruist, helemaal tot de kazerne aan de Sarphatistraat. Dan naar het Koloniaal Instituut voor de Tropen, wauw, mooi gebouw, verder oostwaarts lijkt niet mogelijk, maar als je blijft zitten rijdt de tram door. Langs de kop van de Dappermarkt onder een spoorlijn door. Spoorlijn? Waar zijn we intussen? Dan naar een plein met een badhuis en daarna – houdt dit ooit op? – de stad uit, randje buitenwijk. De tram duikt een smal straatje in, draait een rondje om een grauw woningblok met houten stutten (Soerabajastraat lees ik op het bordje) en keert weerom naar de Molukkenstraat. Stil staat-ie. Einde van de reis. Alle loosers uitstappen.

De woning was een verwaarloosde zooi maar wel een echt huis. En de buren waren anders dan we gewend waren in de Frans van Mierisstraat. Geen beeldhouwer en violiste meer op de trap. Geen professor van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie op de begane grond. We deelden nu het pand met een taxichauffeur op twee hoog, een Turk op één hoog en onze buurman op de begane grond was een vergeten oude man alleen. Er waren ook honden. Twee bouviers op twee hoog, die gelukkig na enkele weken met baas, vrouw en krijsende kinderen de Indische Buurt verlieten richting Purmerend. Eén hond kwam er voor terug. De herder van Anita. Anita was een vrolijke, jonge, slanke blondine, die het ouderlijk huis op de Soerabajastraat was uitgevlogen om zeventig meter verderop neer te strijken in een driekamerwoning met haar vriend Pé, afkomstig uit de Transvaalbuurt.

Wij fantaseerden over Anita, Anita zus, Anita zo, maar één blik op Pé was genoeg om daar maat in te houden. Pé had de bouw van Jerommeke en was – zo vertelde hij met een knipoog – dakdekker van beroep. Het waren aardige lui en zoals het buren betaamt hielpen we elkaar met akkefietjes. Hierbij was het overigens lastig om de verzoekjes van Pé in beraad te nemen, weigeren was zelfs onmogelijk. Eigenlijk vroeg Pé nooit om een dienst, hij droeg op. Niet op een vervelende manier, als een arrogante baas, nee, het kwam gewoon niet in zijn hoofd op dat mijn huisgenoot Nico zijn net aangeschafte tweedehands Fiat 850 niet aan hem wilde uitlenen. “Nico, geef mij effe de sleutels van je auto, ik moet vannacht naar IJmuiden. Vissen. Ah daar liggen ze”. En weg was Pé. De overige dienstverlening van onze kant lag in de administratieve sector. Pé en Anita konden niet lezen en schrijven, en ja, dat was toch wel eens nodig. Andersom hielp Pé ons wanneer we de sleutel vergeten waren. De loper voor het trappenhuis was geen probleem, die kocht je telkens opnieuw bij Kamps (Kamps heeft ´t), de ijzerwarenwinkel in de Molukkenstraat. Maar de eigen voordeur had een echt Lipsslot en als je die sleutel niet bij je had, kon je bij Pé terecht. Handige Pé. Wacht maar, zei-ie, en vóórdat jij terug was bij je eigen voordeur had hij hem van binnenuit al open gedaan.

Op de eerste verdieping woonde de Turkse familie A., vader, moeder en twee of drie dochters. Misschien ook wel zoontjes maar dat weet ik niet meer. De term inburgering stond nog niet in het woordenboek. Allochtonen? Onbekend. Integratie? Hoe-bedoel-u.

Het waren vriendelijke, een beetje bangige buren. Bang om in de weg te lopen op de trap, bang om lawaai te maken, bang voor de hond van twee hoog, bang om wat te vragen. Vader A. dook ineen als je hem tegen kwam op de overloop, alsof hij een stomp in zijn maag verwachtte. Ze woonden er een beetje met hun ziel onder de arm, de A-tjes. Op het plantsoen waren ze een uitzondering, althans, ik zag weinig andere Turken op straat. De straat was nog geheel in handen van roomwitte pukkeljongeren en die joegen de buurt schrik aan. Het was onder de jeugd destijds de gewoonte om bij aanvang van de lente enkele willekeurige auto’s op het plantsoen in de fik te steken. De kunst bestond er vervolgens uit om na het aansteken van de auto’s uit de handen van de politie te blijven. Die kende de mores van de buurt dus na de eerste brandmelding stoven direct de kevertjes vanuit alle hoeken het plantsoen op. Zonder resultaat: ook toen waren die gastjes aalvlug.
Meneer A. had geen auto en lag dus wat minder onrustig in zijn bed dan Nico met zijn tweedehands Fiat voor de deur. Maar meneer A. had wel een brommer. Op een ochtend belde hij aan. Met weinig hoop en veel verdriet in de ogen vroeg hij of ik wist waar zijn brommer was gebleven. Gisteravond had hij hem voor de deur neergezet en vanochtend was-ie weg! Ik liep met hem mee naar beneden. Waar had hij hem precies neergezet? Hij wees naar de iep aan de stoeprand. Nou, waar hij hem altijd neerzette: ‘Onder de bloem.’

In het voorjaar van 1979 was Pé plotseling verdwenen. Wij misten hem een tijdje maar Anita zat er niet mee. Na enkele weken lag er een ansichtkaart op de deurmat. Voor Anita. Van Pé. Met als tekst xxx. Op de voorkant stond een foto van de strafgevangenis uit Rotterdam. Na drie weken was-ie terug. Fris en monter toog hij weer aan de arbeid. Een half jaar later was het Anita die zoek was. Pé kwam onze raad vragen. Anita komt niet meer terug, okay, maar nu wil Karin bij hem gaan wonen. Karin was zeven slagen dikker maar ze wilde wel. Ze zat al op zijn schoot gisteren! Ik doe het, besloot Pé zonder ons antwoord af te wachten. Pé en Karin gaven een tevreden indruk. Hij heeft ook geen ansichtkaarten meer gestuurd daarna. Wel verklapte hij een keertje bij het passeren op de trap dat het wennen bleef met Karin. “Ze voelt heel anders dan Anita”.

Stephan Steinmetz (1956) is als student verdwaald in Oost en nooit meer vertrokken. Na een verblijf in de politiek (hij was voorzitter van stadsdeel Zeeburg van 1990 tot 1998) werkt hij als huurling voor de publieke zaak en schrijft boeken. Le petit train bijvoorbeeld, uit 2011, over ‘de vergeten trein naar de Mont Ventoux’. Begin 2013 verscheen van zijn hand bij Atlascontact een boek over bureaucratie en marktgestuurde overheidscommunicatie naar aanleiding van de brieven die zijn gehandicapte buurvrouw de laatste acht jaar van haar leven ontving van de overheid: De brievenbus van mevrouw De Vries, gekmakende post van onze (semi)overheid. Nu geeft hij workshops aan overheden over communicatie. En schrijft.