Het voorjaar is nu echt begonnen. IJopener belicht een aantal voorjaarsbloeiers die iedereen buiten kan tegenkomen. Maar wat zijn bloemen eigenlijk en wat ‘doen’ ze voor een plant? En wat voor zin heeft het voor een plant om insecten te lokken?

Goos van der Sijde | Foto’s Goos van der Sijde Illustratie Josien Vogelaar

Bloemen zijn mooi, maar wat is hun rol in het leven van planten? Zo’n 250 jaar geleden moest dat nog ontdekt worden. Twee personen speelden een belangrijke rol bij het ontrafelen van de functie van de bloem: de beroemde Zweedse botanicus Carl Linnaeus (1707-1778) en de minder bekende Duitser Konrad Sprengel (1750-1816). Linneaus staat vooral bekend om het ‘binaire’ systeem van naamgeving van dier- en plantensoorten. Neem bijvoorbeeld de madelief: Bellis perennis. Bellis is de geslachtsnaam en betekent mooi, de soortnaam perennis overblijvend. Dit systeem met de twee Latijnse namen wordt nog steeds gebruikt in de biologie.

Plantenseks

Linnaeus was ook een van de eersten in zijn tijd die inzag dat planten seksuele wezens zijn. En dat bloemen de voortplantingsorganen zijn van de plant: de mannelijke meeldraden met stuifmeel, de vrouwelijke stamper met bovenop de stempel, dan de stijl en onderin het vruchtbeginsel. Vooral in kerkelijke kringen reageerde men geschokt op de vergelijking die Linnaeus trok tussen de seksualiteit van planten en die van de mens. Men zag planten tot dan toe als maagdelijk en onbedorven.

Insecten en bestuiving

De Duitser Sprengel bestudeerde nauwkeurig bloemen van nectarproducerende planten en ontdekte opvallend gekleurde vlekken en lijnen die naar het centrum van de bloem wijzen, het honingmerk. Hij concludeerde dat die lijnen en vlekken waarschijnlijk dienen om insecten naar het centrum van de bloem te lokken, waar de meeldraden met stuifmeel (pollenkorrels) en de stamper zich bevinden. Hij ontdekte dat insecten bij veel bloemen een rol spelen bij de bestuiving (en dus de bevruchting) van planten. Later ontdekte hij ook dat ongelijke rijping van stamper en meeldraden ervoor zorgt dat de plant zelfbestuiving voorkomt. Sprengels conclusie was dat de natuur naar kruisbestuiving streeft. Bij kruisbestuiving komen pollen van een andere plant terecht op de stempel.

Onzedelijke gevoelens

Ook Sprengel kreeg te maken met religieuze en maatschappelijke vooroordelen. Een aantal vooraanstaande botanici en de dichter Goethe (1749-1832), die ook natuuronderzoeker was, bleken fervente tegenstanders van Sprengel en negeerden zijn visie. Goethe vond de gedachte onverteerbaar dat de meeldraden in een bloem de mannelijke organen zouden zijn; het zou het zedelijk gevoel van jonge vrouwen kunnen kwetsen.

Deze kwesties zijn al lang verleden tijd. Zowel Linnaeus als Sprengel worden nu gezien als grondleggers van de bloembiologie, de tak van wetenschap binnen de biologie die via de bloem twee werelden met elkaar verbindt, die van de dieren en die van de planten. Insecten (als bijen, hommels, vliegen en vlinders) zijn belangrijke bestuivers.

Voorjaarsbloeiers

Van januari tot juni komen steeds weer andere kruidplanten tot bloei. We nemen een kleine greep uit de voorjaarsbloeiers die je in Amsterdam-Oost tegen kan komen.

Winterakoniet

Een van de eerste planten die bloeit, is de winterakoniet, te zien in onder andere het Flevopark. Hij laat zijn heldergele bloemen vaak al in januari zien. Net als veel andere voorjaarsbloeiers profiteert de winterakoniet van het zonlicht dat de bosbodem kan bereiken en opwarmen omdat de loofbomen nog geen blad hebben. Hij bloeit zelfs eerder dan het sneeuwklokje, dat net als de winterakoniet een stinzenplant is. ‘Stins’ komt uit het Fries en betekent (versterkt) stenen huis. Stinzenplanten zijn bol- of knolgewassen die ooit zijn aangeplant in tuinen bij landhuizen en daarna verwilderden. De winterakoniet haalt zijn groei- en bloeienergie uit de voedingstoffen die zijn opgeslagen in de knolvormige wortelstokken.

Speenkruid

Als dit nummer van de IJopener half april verschijnt, zijn de akonieten en sneeuwklokjes alweer uitgebloeid en opgevolgd door andere vroegbloeiers zoals het speenkruid. Bijvoorbeeld langs de Ringvaart aan de Valentijnkade kun je ze tegenkomen: heldergele stervormige bloemen die als sterretjes de boel opvrolijken. Speenkruid heet zo omdat de knolletjes in de bladoksels en onder de grond de vorm hebben van een speen. De bloemen zijn belangrijk voor bijen die in het vroege voorjaar op zoek zijn naar nectar.

Klein hoefblad

Ook klein hoefblad is er vroeg bij. Vanuit meterslange wortelstokken komen in het voorjaar de goudgele bloemhoofdjes tevoorschijn. Het hartvormige blad groeit later pas uit. Het is een composiet (samengesteldbloemige) met in het midden van het hoofdje tientallen mannelijke buisbloemen (met nectar voor insecten) en daaromheen de vrouwelijke lintbloemen. Klein hoefblad bloeit van februari tot begin mei.

Sleutelbloem

In maart en april bloeit op het pad tussen het Nieuwe Diep en het Flevoparkbad de gulden sleutelbloem. Officieel heet hij Primula veris. Primula is afkomstig van het Latijnse primus (eerste) en veris betekent lente. Een van de eerste bloemen in de lente dus. De sleutelbloem heeft bloemstelen die als trossen naar één kant overhangen, als een soort sleutelbos. De bloem is trompetvormig en diepgeel, met vijf oranje vlekken op de kelkbladeren. De bloemen lijken hetzelfde, maar onder die schone schijn zit een verrassing verborgen. Er zijn namelijk planten met bloemen die lange stijlen hebben en korte meeldraden halverwege de bloem (in de ‘trompetbuis’), én bloemen die juist korte stijlen hebben met lange meeldraden boven in de bloem.

Wanneer een vlinder een bloem met een lange stijl bezoekt om met zijn roltong nectar van de bodem van de bloem op te zuigen, krijgt de vlinder het stuifmeel halverwege op zijn roltong. Als de vlinder vervolgens een bloem met korte stijl bezoekt, belandt dat stuifmeel precies op dezelfde hoogte op de stempel van de stijl. Dit bevordert de kruisbestuiving. Dit mechanisme is al rond 1580 ontdekt door Carolus Clusius (1526-1609), de eerste directeur van de Leidse hortus botanicus. Darwin (1809-1882) toonde later aan dat kruisbestuiving levenskrachtiger zaden oplevert dan zelfbestuiving.

Daslook

In maart, april en mei is daslook niet te missen in het Flevopark: een groen en later wit bloeiend tapijt onder de beuken, met een luchtje: een frisse uiengeur. Vooral in maart en april is het blad nog vers en fris en prima te gebruiken in allerlei gerechten zoals salades, pesto, soep en kruidenboter. Daslook heeft stervormige witte bloemen. Insecten zoals zweefvliegen, hommels en bijen komen erop af. Daslook maakt uiachtige bollen waarmee hij overwintert.

Paarse dovenetel

De paarse dovenetel bloeit vanaf maart tot in oktober. Maar midden in zachte winters kun je hem ook nog aantreffen. Het is een klein, kruidachtig plantje dat behoort tot de lipbloemigen. De bloemen met nectar zijn geliefd bij met name hommels. De zaden zijn een soort nootjes die zogenaamde mierenbroodjes dragen. Dat zijn oliehoudende aanhangsels waarop mieren afkomen. De zaden worden door de mieren zo verder verspreid.

Madelief en paardenbloem

Vooral in mei bloeit de witte madelief uitbundig, maar je kunt het bloempje het hele jaar tegenkomen. Net als de gele paardenbloem (7), die je ook in weiden en plantsoenen tegenkomt. Madelief en paardenbloem zijn beide composieten, samengesteldbloemigen. Dus wat we een bloem noemen, bestaat in feite uit talloze afzonderlijke bloempjes die dicht op elkaar staan op een bloembodem. Samen vormen ze een bloemhoofdje. De composieten vormen een van de grootste plantenfamilies ter wereld, met meer dan 23.000 soorten verspreid over alle continenten. Als de zaden van de paardenbloem rijp zijn, zitten ze in een pluizige bol die bij een beetje stevige wind wordt weggeblazen. Verspreiding door de wind dus.

Fluitenkruid

Fluitenkruid bloeit volop in mei en juni, in wegbermen en langs slootkanten. Heel herkenbaar, die kom je zeker tegen. Van de stengel kunnen fluitjes gemaakt worden, vandaar de naam. Fluitenkruid bloeit met brede witte schermen en behoort tot de familie van schermbloemigen.

Tot slot de gele lis, die langs de oevers van meren, plassen en vijvers staat en in juni bloeit. Hij heeft fraaie gele bloemen met een bijzondere vorm. De buitenste bloemdekbladeren zijn groot en een prima landingsbaan voor hommels. Via de honingmerken worden ze naar het centrum van de bloem gelokt. Je zou kunnen zeggen dat bij de lis sprake is van genderfluïditeit. Want als de bloem zich voor het eerst opent is hij in de mannelijke fase. Via wijde openingen kan een hommel dan de bloem binnen om nectar en stuifmeel te scoren en daarbij krijgt zij stuifmeel op haar rug. De volgende dag is de bloem in de vrouwelijke fase. De helmhokken (het bovenste deel van een meeldraad) zijn hun pollen kwijt en de stijltak met stempel buigt naar voren. Een hommel met stuifmeel van een andere lis kan de bloem nu bestuiven. De hommel strijkt met de rug langs de stempel en laat pollenkorrels van een andere plant achter.

Gele lis

Na de bevruchting verwelken de bloemen snel en groeien de vruchtbeginsels uit tot doosvruchten met drie rijen gladde, platte bruine zaden. Deze zaden hebben een groot drijfvermogen, zodat de lis zich verder kan verspreiden langs de oevers van rivieren, plassen, vijvers en meren.