Daar staan we dan, in de woonkamer die het decor van onze jeugd heeft gevormd. De foto’s, schilderijen en versiersels dienen van de muur te worden gehaald, maar onze armen hangen lam langs onze zijden. Het is een uitdaging. Alsof het universum tegen ons zegt: doe het dan. Alsof je wordt gevraagd de beademing uit je geliefde herinneringen te trekken.
De eerste paar uur kunnen we het niet. We beginnen maar met koffie zetten in de keuken. Mijn moeder ruimt vlug en hardhandig de vaatwasser in; terwijl ze zwijgt verraden haar handen haar emoties. Even voelt het alsof ik op eieren moet lopen, alsof ze zal snauwen als ik per ongeluk iets verkeerds zeg, maar als ik aan haar vraag hoe het voelt om hier weer te zijn, beginnen in plaats daarvan de tranen over haar wangen te lopen. De woorden die ze wil zeggen blijven steken in haar keel.
We schuifelen dingetjes heen en weer, trekken laatjes open, vinden spulletjes die decennialang niet zijn opgepakt, lezen dagboeken, bekijken fotoboeken op zolder en vertellen elkaar er verhalen over terwijl mijn opa’s muziek draait op de achtergrond. Als ik naar de wc moet, moet ik mezelf eraan herinneren dat die het nog gewoon doet. Dat hij zal doorspoelen als ik de knop indruk, ondanks dat mijn opa er niet meer is. Alsof de werking van de dingen er samen met zijn ziel mee opgehouden zou zijn.
Wanneer we weer bijna vertrekken en er even niemand kijkt, druk ik mijn neus tegen de ruwe houten tuindeur waar ik als kind zo veel doorheen heb gedarteld. Ik zal de geur van het oude hout nooit meer ruiken, het reliëf nooit meer voelen onder mijn vingertoppen.
Zo verlaten we aan het eind van de dag het huis – de spullen zijn nauwelijks verplaatst, maar onze hoofden hebben ver gereisd.
Een paar weken later komen we weer samen voor een nieuwe poging. Ik heb me voorbereid op dezelfde emoties, op een innerlijke strijd bij elk voorwerp dat ik van zijn plek moet halen. Maar deze keer voelt het huis killer als ik binnenkom. Leger, lichter. Vrij pragmatisch gaan we aan het werk.
De één begint servies op te stapelen om mee te nemen, de ander legt vlot en systematisch boeken uit de kast in een doos voor de kringloop. Alle schilderijen van opa’s hand staan al in rijen rechtop in de woonkamer – daar gaan we ook doorheen en na niet al te lang heeft ieder een selectie gemaakt die zij of hij graag wil houden.
Tussen het sorteren door bespreken we met een kopje koffie in een kring de financiële zaken. Eén iemand brengt het idee ter sprake om het huis in de familie te houden en zelf op te knappen, ofwel voor kleinkinderen om in te wonen ofwel om door te verkopen. Weken geleden, toen mijn opa nog op zijn sterfbed lag, had een ander familielid het al gesuggereerd en toen vonden we het nog een afstotelijk idee: jezelf ertoe moeten zetten om deze muren te slopen? Die je hebben grootgebracht? Nee bedankt. Laat dat maar door een anonieme koper doen, terwijl we onze ogen kunnen afwenden. Maar nu valt het heel anders. ‘De ziel is toch al uit het huis’, zegt degene die ermee komt. Inderdaad, denk ik bij mezelf. Het is als een bos waarover de winter is neergedaald. En de rest lijkt er hetzelfde over te denken.
Misschien hebben we ons erbij neergelegd dat de dingen en het huis mijn opa niet terug kunnen brengen. Of dat hun waarde simpelweg nooit hetzelfde zal zijn in zijn afwezigheid. Het licht, het leven, de warmte en gezelligheid in huis zullen nooit meer terugkomen. Zo gaat het leven in de spullen zitten. En zo loopt het er ook weer uit.