Home Dwars nieuws Luilak

Luilak

0
Melissa Plomp | Illustratie Ruud Meijer

24 mei 1890, de zaterdagochtend voor Pinksteren. Het is vijf uur en in veel Watergraafsmeerse huizen haasten de jongeren zich uit bed: ‘Wie met luilak als laatst opstaat, moet de bollen betalen!’ Dat laat niemand zich twee keer zeggen. De bakkers blazen bij hun deur op hun hoorn, ten teken dat de warme bollen klaar staan.

Groepjes opgewonden knapen trekken van deur tot deur aan de bel en zingen: ‘Luilak, beddezak…’ Wee degene die nog slaapt. Daar wordt in het beste geval ‘luilak’ op de voordeur gekrijt. Sommige jongens gaan een stuk verder. Zij hangen dode ratten en muizen aan de deurbel.

Het is druk op straat, op ‘Pinkstertje Drie’. Grote gezelschappen lopen arm in arm zingend op straat: ‘’t Is lente, lente! Het blij geschal, Van lente, lente! Klinkt overal.’ Op wagens zitten dames in traditionele witte jakjes, opgedoft als ‘pinksterblommen’. Sommige vrouwen hebben een baby op de ene arm en een fles jenever in hun andere hand.

Janmaat zit met een lach van oor tot oor op de Jan Plezier, als het gezelschap vanuit de Jordaan koers zet richting Watergraafsmeer. Met een paar families hebben ze de wagen gehuurd om te gaan dauwtrappen. Onder het genot van mondharmonicamuziek en een fles ‘jajem’ gaan ze om drie uur ’s nachts op pad.

De Linnaeusstraat is overvol als Janmaat en zijn gezelschap door de Muiderpoort gereden zijn. Sommige feestvierders zijn al sinds Eerste Pinksterdag aan de boemel. Er rijden handkarren heen en weer tussen de Watergraafsmeer en de stad, om voor 10 cent ‘verongelukte Pinksterklanten’ naar huis te brengen.

De bebouwing van de Linnaeusstraat heeft de echte dronken dauwtrappers verdreven. Zij voelen zich hier ongemakkelijk tegenover de nette burgers, die er ook op uit trekken.

De ‘nette’ burgers mijden de Watergraafsmeer wijselijk, zij trekken naar de Amstel, waar tot de late avond talloze roeibootjes, zeilbootjes en stoomboten, getooid met kleurige vlaggen varen. Op de stoomboten spelen muziekkorpsen.

Janmaat is onderweg naar het echte werk. Eindelijk. Daar over de Oetewalerbrug, bij het Rechthuis, begint de kermis. De meesten op de Jan Plezier zijn al stomdronken als ze arriveren. De vrouwen voeren een soort van zittende krijgsdans uit, waarbij zij uitbundig met beide armen boven hun hoofd zwaaien. Janmaat zingt ‘Jo diedeldo, diedeldo, doo doo’. Hij gaat maar door, tot groot plezier van de voorbijgangers.

De Middenweg wordt onveilig gemaakt door dronken bedelaars. Agressief klampen zij voorbijgangers aan voor een ‘gift’. Er is ook veel politie op de been: rijksveldwachters en agenten uit Watergraafsmeer, Nieuwer-Amstel en Amsterdam. De veldwachters hebben het druk met het wegslepen van donken mensen die bewusteloos langs de weg liggen.

De feestvierders gaan naar Frankendael en Oud-Rozenburg, of drinken wat in een van de theetuinen. Langs de Kruislaan liggen velen uitgeteld na een nacht vol vrijpartijen. Kraampjes verkopen papieren pinksterblommen en bij menig Kop van Jut, kun je een medaille van verguld papier winnen.

De jeneverfles gaat voortdurend rond. Als die leeg is, stopt het rijtuig bij een tapperij. Als Janmaat voelt dat hij niet veel meer kan hebben, koopt hij bij een kraampje langs de weg wat Amsterdams zuur, een stukje lever, of een glas karnemelk. Dan kan er weer verder worden gezopen. Sommigen kopen een gerookte bokking en eten die met hun handen op. Er wordt veel gezongen. Van Diemen tot aan de Ringdijk schallen de feestvierders een liedje over een meisje dat ’s nachts moedeloos zit te weeklagen op het kerkfhof.

Om tien uur ’s avonds laat de politie de herbergen sluiten. Dit is voor de meeste mensen het sein om naar huis te gaan. Bewusteloze meisjes met loshangende haren, hangen over de schouder van hun dronken vrijer. Op de Jan Plezier zijn nog maar een paar mensen in staat geluid te maken. Janmaat zet nog een laatste lied in: ‘Ben je met je moeder naar de Meer geweest. Vort jouw leelijkert, vort jouw leelijkert. Ben je met je moeder naar de Meer geweest. Vort jouw leelijk beest!’

In de jaren twintig kreeg de Watergraafsmeer het karakter van een voorstad, de landelijke aantrekkelijkheid verdween en slechts nog enkele werklieden kwamen ‘dauwtrappen’. In de jaren dertig waren de warme bollen op zaterdagochtend, niet meer te krijgen door een verbod op nachtarbeid. Dode dieren werden niet meer aan de trekbel gehangen, door de komst van de elektrische belknop. De Amsterdamse Pinkstertradities verdwenen langzaam.