Home Schrijvers over oost Rake Klappen

Rake Klappen

0

Het was mijn eerste schooldag. Mijn vader bracht mij weg op de fiets. ‘Kun je dat zelf niet?’ had hij gevraagd aan mijn moeder.
‘Ben jij nou een vader? Je moest je diep schamen.’
Ik ging naar de Tweede Openluchtschool in het Oosterpark, bij het Tropenmuseum.
Achter de lange, gebogen rug van mijn vader zong ik een zelfbedacht liedje: ‘Mijn vader is een koffieboon en dat is zijn verdiende loon.’
‘Hou daar mee op,’ riep hij over zijn schouder.
Als mijn vader en moeder ruzie maakten, ging ik onder de kapstok zitten en huilde met lange uithalen, net zo lang tot iemand me kwam troosten.
Mijn broer huilde niet, die riep dat hij die godvergeten klerezooi helemaal zat was en kreeg daarna een draai om zijn oren en nog een als hij doorging met vloeken en schelden.
Ik wilde iets aardigs zeggen tegen mijn vader en dacht aan een liedje dat ik in het sanatorium had geleerd. ‘Mijn vader in de hemel staat altijd voor mij klaar. Dus als je me blijft pesten, slaat hij je in elkaar,’ zong ik. Dat laatste had ik er zelf bij verzonnen.
‘Kun je niet luisteren?’ Zonder te kijken sloeg mijn vader naar achteren en raakte mijn wenkbrauw met de trouwring die hij toen nog droeg.
‘Au!’ Ik wreef over de zere plek. Ik keek naar mijn vingers. ‘Ik bloed.’
‘Ik heb je nauwelijks geraakt. Je stelt je weer aan.’
‘Kijk dan zelf.’
‘We zijn er bijna, dan zal ik wel kijken.’
Er vielen rode druppels op mijn jasje. Ik hield mijn hoofd boven mijn nieuwe broek. Het werd een grote bloem van bloed.
‘Jezus Christus,’ zei mijn vader toen hij me van de bagagedrager tilde. ‘Kom gauw mee naar binnen.’
In de deuropening stond een juffrouw de kinderen en hun ouders welkom te heten. Ze sloeg een hand voor haar mond en riep in de gang: ‘Kan er iemand komen helpen? Breng alsjeblieft een verbanddoos mee.’
‘Het was een ongelukje,’ zei mijn vader. Toen hij wegging streek hij over mijn haar. ‘Gaat het weer, ouwe dibbes?’ Hij draaide zich twee keer om, om naar me te zwaaien.
Uit een kantoortje kwam een man die precies wilde weten wat er gebeurd was. Hij droeg bruine schoenen met gaatjes aan de bovenkant.
‘Slaat je vader je wel vaker?’ vroeg hij.
‘Soms,’ zei ik, ‘als hij ruzie heeft gehad met mijn moeder.’

De Tweede Openluchtschool was een bijzondere school. We kregen de hele dag door fruit en yoghurt en tussen de middag sliepen we op britsen die in lange rijen op het terras achter de school werden neergezet. We waren zoveel mogelijk buiten. Met jongens uit mijn klas speelde ik players met kartonnen wikkels van sigarettendoosjes die we doormidden hadden geknipt of gescheurd. Om de beurt legde je er een op de stapel in het midden. Als je hetzelfde merk had als de jongen voor je, mocht je ze allemaal hebben.
Ik zag dat Henkie de Rooy stiekem players kreeg van de jongen naast hem zodat hij alle kaarten kon pakken.
‘Jullie spelen vals,’ riep ik. ‘Geef mijn players terug.’
Ze begonnen hard te lachen.
‘Je hebt ze zelf uit mijn tas gejat,’ riep Henkie de Rooy.
‘Je liegt het,’ schreeuwde ik omdat hij dat nooit gezien kon hebben. Ik sloeg en schopte in het wilde weg. Ik had de week daarvoor al mijn players met hem geruild voor een spel kaarten waarmee je kon klaverjassen. Maar toen ik ermee thuis kwam, zei mijn broer dat de helft ontbrak, dat  ik me weer behoorlijk beet had laten nemen.
Henkie draaide mijn arm op mijn rug. Hij was veel sneller en sterker dan ik. Hij duwde me op de grond.
‘Ik zal het tegen mijn vader vertellen,’ gilde ik. ‘Die slaat je helemaal verrot.’
Ik bleef huilend liggen op het schoolplein. Ik kreunde zachtjes toen ik door mijn oogharen de schoenen met gaatjes aan zag komen. Schoenen waarin je natte voeten kreeg als het regende of als je door een plas water liep. De meester bleef staan en fluisterde tegen iemand die naast hem stond. Toen liepen ze door.
Ik ging naast een boom zitten, drukte mijn voorhoofd tegen de koude spijlen van het hek en keek naar de mensen in het Oosterpark. Daar had ik nog nooit gelopen. Wel in het Flevopark waar mijn broer vaak naartoe ging met Elsje, ons buurmeisje.
Ik moest mee van mijn moeder, wandelen in de frisse lucht. De bomen zorgden voor zuurstof en dat was goed voor mijn longen.
Mijn broer liep met Elsje ver voor me uit en in het park gingen ze op een deken liggen die ze hadden meegenomen, met hun gezichten naar elkaar toe. Ik kreeg vijf cent als ik ergens anders ging zitten. Door de bosjes zag ik ze zoenen.
Met mijn hoofd tegen het schoolhek keek ik naar verkeer van de Linnaeusstraat, de gillende trams. Ik rook de stank van de auto’s. Ik ademde diep in zodat de giftige dampen me weer ziek zouden maken, zodat ik misschien wel dood zou gaan en Henkie de Rooy daar de schuld van zou krijgen. Ik voelde een hand op mijn schouder.
‘Wat is er met jou?’ vroeg de meester met de schoenen. ‘Voel jij je wel goed?’
‘Ik heb weer pijn in mijn borst. Henkie heeft me geschopt en geslagen.’ Voor de zekerheid begon ik te hoesten.
‘Jij moet voortaan een boek meenemen,’ zei de meester. ‘Dan kun je in de pauze rustig lezen.’
‘Ik wil eerst mijn players terug.’

Mijn broer haalde mij altijd ’s middags van school. ‘Kan die jongen niet alleen?’ vroeg hij. ‘Er staan overal stoplichten en halverwege is een politiebureau.’
‘Geen denken aan,’ zei mijn moeder. ‘Ik wil niet dat hij alleen oversteekt.’

Vaak deed ik boodschappen voor mijn moeder, bij de Hema op de hoek van de Linnaeusstraat en de kade waar wij woonden. Daar hoefde ik de stoep niet af. Ik liep met volle boodschappentassen en stond steeds stil tot mijn armen geen pijn meer deden.
Bij de Hema lag geld bij de kassa’s, onder de stellingen. Altijd vond ik wel wat.
Zodra ik dertig cent had, kocht ik een cowboytje of indiaantje bij kantoorboekhandel Schalie op de Hogeweg. Daar stonden ze in een vitrine naast de deur met geweren en getrokken revolvers. Er zat een opperhoofd met een vredespijp voor zijn buik. Ze waren beschilderd met felle kleuren en ik wist altijd welke ik de volgende keer zou kopen. Ik bewaarde ze in een metalen broodtrommel die van mijn oma was geweest.
Een paar keer per dag ging ik kijken of de zwarte krijger er nog was. Hij had struisvogelveren op zijn hoofd en aan zijn armen en benen. Hij sprong op met zijn benen ver uit elkaar en zijn handen op een staf waarmee hij vast zat aan de grond. Je kon duidelijk zijn spierballen zien. Toen er geen klanten stonden, ging ik naar binnen en zei dat ik die neger wilde kopen, maar nog niet voldoende geld had gespaard.
‘Het is een medicijnman,’ zei meneer Schalie. ‘Die kost vijftig cent. Ik leg hem hier in de la. Ik bewaar hem tot volgende week zaterdag. Dan krijg je weer zakgeld. Anders zet ik hem terug in de etalage.’
Ik zei dat ik geen zakgeld kreeg, maar daar reageerde hij niet op.

Ik liep vanuit school naar het eerste stoplicht. Dat deed ik wel vaker, maar dit keer moest ik lang wachten voordat mijn broer me op kwam halen. Ik telde de keren dat het licht op groen sprong. Bij de tiende keer kwam er een man naast me staan waar ik steeds naar moest kijken. Zijn gezicht schokte en beefde. Zijn neus zat vol paarse bulten. Plotseling gaf hij me een klap met de achterkant van zijn hand. ‘Kijk voor je, kleine snotaap,’ zei hij.
Ik rende naar de overkant, net voor een luid toeterende auto langs.
Ik kwam huilend thuis en vertelde alles aan mijn moeder. Ik zei dat mijn broer altijd te laat was omdat-ie steeds met Elsje liep.Mijn broer stormde mijn kamer binnen. De slag bij Death Valley was nauwelijks begonnen. Hij schopte naar de voorste linie en zei dat ik voortaan mijn kop moest houden. Hij ging bovenop de medicijnman staan. De zwarte held lag zwaar gehavend met zijn hoofd in het rieten vlechtwerk van de mat. Overal zaten gekleurde schilfers tussen de naden.
Ik schreeuwde dat hij een nieuwe moest kopen.
Mijn broer vroeg of ik soms gek was geworden, zei dat de klap bij het stoplicht me waarschijnlijk krankzinnig had gemaakt. ‘Weet je wel zeker dat het niet zo’n Zoeloe was? Die lopen daar rond bij het Tropenmuseum.’ Hij lachte zodat ik zijn rotte tanden kon zien.
Ik pakte de verminkte medicijnman en hield hem in mijn vuist omhoog. ‘Hij maakt je dood,’ riep ik, ‘morgen ben je hartstikke dood.’
‘Je begint al aardig op je vader te lijken,’ zei mijn broer.

John Toxopeus (1946) woonde tot zijn 25e in de Watergraafsmeer. Hij studeerde arbeids- en organisatiepsychologie en was werkzaam als vakbondsbestuurder. Na zijn pensionering in 2002 begon hij met het schrijven van korte verhalen en publiceerde in Nederlandse en Vlaamse literaire tijdschriften waaronder De Brakke Hond, De Tweede Ronde, Extaze, KortVerhaal, Parmentier, Passionate Magazine en Tirade en won een aantal schrijfwedstrijden. Bij uitgeverij de Brouwerij publiceerde hij Desnoods met harde hand (2013), We doen net of er niets aan de hand is (2014) en  eind 2015 verschijnt Wie de jeugd heeft kan wel janken.