Melissa Plomp | Illustratie Ruud Meijer
De avond valt over de Oosterbegraafplaats. De herfstwind blaast gele bladeren uit de iepen en beuken die donker tegen de hemel afsteken boven de oude graven. Een stelletje loopt gearmd langs de Mauritskade en slaat af naar de Linnaeusstraat. Het meisje kijkt huiverend opzij naar de rijen stille graven, deels overwoekert door het hoge gras en struikgewas. Een flauwe straal maanlicht valt tussen de kalende boomtoppen door. Het meisje blijft met een ruk staan. Ze begint te sidderen en wijst tussen de graven. Daar zweeft tussen de struiken een vage gesluierde gestalte. De verschijning blijft zweven tussen de bomen. Heen en weer.
Voorbijgangers blijven nieuwsgierig staan. Waar wijst dat stel zo geschrokken naar? Wanneer zij de zwevende gedaante ontwaren in het invallende duister, klinken geschokte uitroepen. De menigte op de Linnaeusstraat groeit en groeit. Dan schuift er een wolk voor de bijna volle maan en is de verschijning verdwenen.
De dagen daarna vormt zich iedere avond een oploop van mensen die de geestverschijning met eigen ogen willen zien. Een aantal agenten wordt er heen gestuurd om de menigte uiteen te drijven. Zij hebben de sleutel van de toegangspoort bij zich en dapper begeven zij zich met lantaarns op het kerkhof. Enige tijd later komen zij grijnzend terug. ‘Mensen, ga naar huis. In het stuk waar jullie geest rondwaart staat enkel een wit paaltje dat het maanlicht vangt. Het schijnsel op dat paaltje is alles wat jullie zien.’ Morrend en teleurgesteld gaan de mensen uiteen.
De volgende ochtend leest journalist Bram het hele verhaal in een hoekje van zijn krant ‘Het Huisgezin’. Hij lacht smakelijk, maar wanneer hij daags daarna naar de hoofdstad moet, kan hij het niet laten om de ‘verschijning’ zelf te gaan zien. En hij is niet de enige. Nog steeds komt er een klein groepje mensen, dat niet overtuigd is door het verhaal over het paaltje om met eigen ogen te zien wat er verschijnt op het kerkhof. Eenklaps voelt Bram een kilheid over zijn lichaam komen. Zijn handen beven en zijn knieën knikken. De haren op zijn armen staan rechtovereind. Tussen de bomen ziet hij de gesluierde gestalte zwevend boven de grond, heen en weer tussen de bomen en de grafstenen. Huiverend gaat hij naar zijn hotel, niet zeker van wat hij nu net gezien heeft. Maar een paaltje?
De volgende dag besluit Bram de gepensioneerde doodgraver van de Oosterbegraafplaats op te sporen. De oude man zit rustig zijn pijp te roken in zijn kamertje, niet ver van de begraafplaats. Steeds zenuwachtiger hoort hij Bram aan. Dan legt hij zijn pijp neer en begint zijn verhaal: ‘Ik wist dat zij weer zou komen. Iedere vijf jaar herhaalt het zich. Mijn vader was al doodgraver op de Oosterbegraaplaats, toen ik nog een knaapje was. Wij woonden op de begraafplaats in een arbeidershuisje. Mijn vader waarschuwde mij om daar uit de buurt te blijven. U moet weten dat het graf waar zij verschijnt van een baron is. Hij verkocht zijn ziel aan de duivel.’ Verstoord kijkt hij op naar Bram. ‘Lach er maar niet om, jongeman. Dat jullie vandaag de dag nog zo weinig geloven in het bovennatuurlijke…’
Het verhaal van het witte paaltje haalde echt de dagbladen in oktober 1915. Een groot deel van de oude Oosterbegraafplaats, naast het Oosterpark was toen al geruimd voor de aanleg van wat nu het Tropeninstituut is. Maar het deel aan de Linneausstraat lag er nog onaangeroerd bij. Eén journalist, Bram van Brabant, plaatste enkele weken later zijn verhaal over zijn gesprek met de doodgraver. Dat leest u in Dwars 239. En of Bram het zelf nu serieus nam?